
Beste schoolleider
Een leraar van uw school startte een tijdje geleden met de online leergang over effectieve didactiek op basis van het boek ‘WIJZE LESSEN’. Om tot optimaal en duurzaam rendement van deze eenjarige vorming te komen is het belangrijk dat hij of zij hierover in gesprek kan gaan, met collega’s maar ook met u als schoolleider. Daarom maakten wij voor u deze minicursus, die in kort bestek weergeeft wat uw leraar in deze leergang leert.
De online-leergang is ingedeeld in 3 perioden van elk 12 weken waarin telkens vier bouwstenen voor effectieve didactiek aan bod komen. De leraar bestudeert niet alleen het ‘wat’ en het ‘hoe’ van effectieve didactiek, maar ook het ‘waarom’. In elke bouwsteen komen immers ook de onderliggende wetenschappelijke theorieën en de onderzoeken die deze onderbouwen aan bod.
Deze minicursus voor schoolleiders omvat vier onderdelen:
1) Inzichten – Wat leert de wetenschap ons?
2) Bouwstenen periode 1 – (najaar ’21)
3) Bouwstenen periode 2 – (voorjaar ’22)
4) Bouwstenen periode 3 – (voorjaar ’22)
We vatten dit voor u samen in stukken die u kan lezen in telkens maximaal 10 – 20 minuten. Smaakt dat naar meer? Dan kan u ook het boek waarop de leergang is gebaseerd – het beste onderwijsboek van 2019 – hier gratis downloaden.
Vriendelijke groet,
Het team van het ExpertiseCentrum voor Effectief Leren van de Thomas More Hogeschool in Antwerpen
1. Inzichten – Wat leert de wetenschap ons?
Om goede lessen te kunnen ontwerpen, is het handig om te begrijpen hoe leerlingen leren. We nemen daarvoor onze cognitieve architectuur, hoe ons denken is gestructureerd, onder de loep.
Onze ervaringen uit de omgeving (zowel visueel als auditief) worden geregistreerd in ons sensorisch geheugen. Dit kan de informatie maar heel kort vasthouden. Het sensorisch geheugen selecteert de meest relevante informatie die we zullen verwerken in ons werkgeheugen, afhankelijk van het moment. Bijvoorbeeld, op het ene moment hoor je het zoemen van de airco niet, maar op een ander moment wel terwijl de airo niet ineens aanging.
Als je aandacht besteedt aan zo’n prikkel, gaat die verder naar het volgende geheugen: het werkgeheugen. Dit is de plaats waar het denken en het bewustzijn plaatsvindt. Het werkgeheugen is beperkt, we kunnen niet aan teveel dingen tegelijk denken. Geschat wordt dat we maar 2 tot 6 nieuwe elementen tegelijk kunnen verwerken en we houden die elementen in ons werkgeheugen ook minder dan 30 seconden vast als we er niets mee doen.
Het langetermijngeheugen is onze opslagtank van wat we weten en bestaat uit een verzameling van zogenaamde kennisschema’s. Dat zijn structuren die kleine kennisdeeltjes met elkaar verbinden en betekenis creëren. Kennisschema’s worden in de loop van de tijd opgebouwd door nieuwe stukjes informatie aan te haken aan al bestaande kennisschema’s. Wat permanent is opgeslagen in het langetermijngeheugen functioneert als een middel om de beperking van ons werkgeheugen te overwinnen. Deze opslagtank kan onbeperkte hoeveelheden informatie opslaan, maar ons werkgeheugen is een trechter die maar beperkte hoeveelheden informatie kan doorsluizen naar dat grote reservoir.
Optimale belasting van het werkgeheugen: niet te veel, niet te weinig.
Deze kenmerken van ons brein hebben belangrijke didactische gevolgen, verwoord in de theorie van de cognitieve belasting. Zeker als het werkgeheugen van leerlingen nieuwe informatie te verwerken krijgt in een les is het belangrijk om de beperkingen van dat werkgeheugen te kennen.
De ‘mentale bandbreedte’ van het werkgeheugen kan gevuld worden met intrinsieke en extrinsieke cognitieve belasting.
De intrinsieke belasting wordt bepaald door de complexiteit van het te leren onderwerp. De complexiteit wordt bepaald door het aantal elementen dat moet geleerd worden, maar ook door de samenhang tussen de elementen; hoe meer nieuwe elementen en hoe meer interactie daartussen, hoe complexer. Hoe meer informatie een leerling al in zijn langetermijngeheugen heeft opgeslagen, hoe minder complex het totaalplaatje wordt. Intrinsieke belasting valt moeilijk te veranderen. Zo moeten leerlingen nu eenmaal soms complexe leerstof leren. Een ruimere voorkennis van de leerlingen kan er wel voor zorgen dat de intrinsieke belasting van nieuwe leerstof verlaagd wordt.
De extrinsieke belasting is alle belasting die niet met de inhoud van de leerstof te maken heeft, bijvoorbeeld de instructie waarmee de leerstof wordt gepresenteerd. Minder effectieve didactiek kan voor die ongewenste extrinsieke belasting zorgen en het leren belemmeren. Zo kan een filmpje met te veel of zelfs afleidende achtergrondgeluiden grote extrinsieke belasting opleveren. Als de cognitieve belasting te hoog wordt, belemmert dit niet alleen het leren maar ook de vertaling van wat we hebben geleerd naar nieuwe situaties. Om het leren te bevorderen wordt best de extrinsieke belasting geminimaliseerd (bijvoorbeeld door complexe didactische aanpakken te vermijden) zodat zoveel mogelijk bandbreedte beschikbaar blijft om de intrinsieke cognitieve belasting veroorzaakt door de leerstof te verwerken.
Van de volgende instructieprincipes weten we bijvoorbeeld dat ze de cognitieve belasting optimaliseren: het voortbouwen op aanwezige voorkennis, het aanbieden van leerstof in gestructureerde, beheersbare delen, het leren van voorbeelden, het combineren van woord en beeld en het ondersteunen bij moeilijke opdrachten.
De leraar als vakexpert beschikt over een grondige kennis, over veel gedetailleerde en complexere kennisschema’s in het brein. Beginnende leerlingen hebben die kennis nog niet. Ze hebben in hun hoofd nog geen kennisschema’s opgebouwd. Bekijk bijvoorbeeld onderstaande afbeelding:
Als je geen expert bent in schaken, zie je waarschijnlijk vooral een schaakbord en schaakstukken. Een expert put uit zijn langetermijngeheugen en ziet een variant van de Siciliaanse opening. Dat is een bekende beginopstelling in het schaakspel, die je zeker herkent als je een expert bent. Je kunt deze parallel ook trekken met lessituaties. Een leerling ziet het schaakbord anders dan de leraar. De leerling ziet het schaakbord en schaakstukken, de leraar als expert ziet de Siciliaanse opening. Wat je weet, bepaalt wat je ziet en niet omgekeerd.
Hoe anders denken experts en beginners dan?
Een leraar is een vakexpert en beschikt over uitgebreide, complexe en gedetailleerde kennisschema’s ter zake. Doordat deze cognitieve schema’s in het langetermijngeheugen zijn opgeslagen, kan die zich daarop beroepen bij het nadenken over onderwerpen. De aanwezige kennis is niet louter en alleen een kwantitatief gegeven, maar bepaalt eveneens de kwaliteit van het denken. Een expert ziet bepaalde verbanden, begrijpt de onderliggende principes van een specifiek probleem en kan hierdoor gebruik maken van effectieve oplossingsstrategieën.
Bij leerling-beginners, zijn deze schema’s nog niet aanwezig, waardoor zij zich bij het bedenken van oplossingen voor problemen baseren op oppervlakkigere kenmerken van het probleem. Een gevolg hiervan is dat zij zich gaan beroepen op minder effectieve oplossingsstrategieën die het leren zelfs kunnen belemmeren.
Mogelijk hebben beginners zelfs misvattingen over het onderwerp opgeslagen in het geheugen. Hoewel een zeer lastige oefening, is het belangrijk te achterhalen wat leerlingen reeds weten waarbij eveneens hun eventuele misvattingen aan de oppervlakte gebracht worden.
Een beginner kan nieuwe leerstof niet aan bestaande kennis koppelen en heeft het dus veel moeilijker om deze op te slaan. Het is belangrijk hiermee rekening te houden wanneer nieuwe leerstof wordt aangeboden.
Tot slot is het zo dat leerling-beginners niet zo sterk zijn in het inschatten van de mate waarin zij bepaalde kennis en vaardigheden beheersen, en dit net omdat ze weinig expertise ter zake hebben. Hierdoor kunnen zij een specifiek vakgebied niet goed overzien. Ze weten als het ware niet wat ze niet weten.
Leerkracht-experten hebben dus een belangrijke rol te vervullen in het ervoor zorgen dat leerling-beginners zich de kennis en vaardigheden van een vakgebied eigen maken. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de voorkennis van de beginners (of het ontbreken daarvan). Hierdoor zullen zij op een andere wijze dan de leraar-expert tegen problemen en oplossingen eigen aan het vakgebied aankijken.
Daarover handelt het inzicht de rol van voorkennis: beginners denken anders dan experten. Wat betekent dit precies? Waarin verschilt hun manier van denken? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de klaspraktijk?
EXTRA – Een beetje kennis over kennis
Verwarring tussen kennis en informatie
Verwar informatie niet met kennis. Informatie staat in een boek, op het internet of hoor je vertellen. Kennis is al verwerkte informatie. Er is betekenis gegeven aan de informatie in je hoofd. Om te kunnen beoordelen of informatie correct is, is juist veel kennis noodzakelijk (in tegenstelling tot wat sommigen beweren in deze tijden). Geloof je ons eigenlijk wel als we zeggen dat de schaakopstelling de Siciliaanse opening is? Ook in tijden van Google en nepnieuws is het van groot belang dat leraren een brede, cultureel rijke en gevarieerde kennisbasis hebben en bijbrengen. Zonder achtergrond kun je informatie niet naar waarde schatten.
Is een vaardigheid dan geen kennis?
Intussen hebben we flink wat kennis over wat kennis is. Kennis gaat over veel meer dan rijtjes betekenisloze gegevens in je hoofd stampen. De volgende soorten kennis komen in veel typologieën aan bod.
Declaratieve kennis is ‘weten wat’. Het is de kennis van feiten en concepten. Feiten zijn basiselementen uit een kennisdomein die paraat dienen te zijn, zoals namen, symbolen en formules. Concepten zijn verbindingen tussen feiten en omhelzen al ruimere begrippen, zoals theoriën, principes en categorieën. Het vermogen delen van het spijsverteringsstelsel te benoemen, de kernmerken van de nomadische stammen te beschrijven of de tweede wet van Keppler te verklaren zijn allemaal voorbeelden van declaratieve kennis.
Procedurele kennis is ‘weten hoe en wanneer je verschillende procedures, methoden, theoriën, stijlen, … moet toepassen’. Het vermogen om sommen op te lossen, plantensoorten te determineren en een koprol te maken zijn voorbeelden van procedurele kennis. Ook weten wanneer je die vaardigheid moet toepassen valt onder deze categorie. Onder leraren wordt procedurele kennis ook soms vaardigheid genoemd, maar het is wel degelijk kennis. Pas als je in staat bent een procedure snel en foutloos uit te oefenen, heb je die ‘vaardigheid verworven’. Een vaardigheid is dus in wezen vlekkeloos toegepaste kennis. Zonder kennis van zaken geen vaardigheid, maar kennis zonder vaardigheid is natuurlijk evenmin verrijkend.
Metacognitieve kennis is de kennis over hoe we zelf denken en leren.
Grondige vakkennis, laten we het expertise noemen, blijft dus cruciaal bij het onderwijzen. Die expertise stelt de leraar in staat om de leerstof op een juiste manier in te schatten en op de leerlingen over te brengen. Leerstof is niets anders dan ‘vermomde’ achtergrondkennis, door een expert voor de beginner in begrijpelijke vorm gegoten. Daarvoor moet je vooral het mentale schema van de expert als van de beginner kennen. Als je bijvoorbeeld de Siciliaanse opening probeert uit te leggen aan een leek, dan is dat vrijwel onmogelijk als de noodzakelijke mentale schema’s in je hoofd ontbreken.
Naast vakkennis heeft de leraar ook kennis nodig om die leerstof helder op de leerling over te brengen. Hoe het vak te onderwijzen, en in het algemeen, hoe te onderwijzen, staat bekend als vakdidactische kennis en pedagogisch-didactische kennis.
Vakdidactische kennis is de kennis over de wijze waarop het specifieke vak of onderwerp moet worden onderwezen.
Pedagogisch-didactische kennis is de kennis van effectieve onderwijsmethoden en soorten didactiek en ook weten wanneer het goe dis een bepaalde didactische werkvorm in te zetten. Ook het hebben van een mentaal model van hoe leerlingen leren hoort hierbij.
Overbrengen van vaardigheden: mission impossible?
De twee vorige paragrafen onderstrepen het belang van kennis. Toch hoor je steeds vaker dat er nu andere doelen voor het onderwijs zijn, zoals kritisch denken, creativiteit, problemen oplossen, communiceren en samenwerken, de zogenaamde ‘21ste eeuwse’ vaardigheden. Los van het feit dat deze vaardigheden van alle tijden zijn (ze werden aangewend bij de uitvinding van het wiel) , zijn ze wel belangrijk en nodig om als zelfstandige, denkende, kritische en verantwoordelijke mensen deel te nemen aan de samenleving. Deze vaardigheden zijn echter niet aan te leren zonder context, zonder achterliggende kennis van zaken. We weten uit onderzoek dat deze zogenaamde ‘generieke vaardigheden’ helemaal niet zo generiek zijn, want niet gemakkelijk over te brengen van het ene domein naar het andere.
We illustreren dit met vier van deze vaardigheden.
- Kritisch denken: een leerling die in de geschiedenisles historische bronnen over de Eerste Wereldoorlog kritisch analyseert, is niet automatisch in staat een kritische mening te vormen over klimaatopwarming in aardrijkskunde. Kritisch kunnen nadenken is contextgebonden en staat of valt met achtergrondkennis over het onderwerp.
- Leesstrategieën: een leerling kan na een training in leesstrategieën niet automatisch de essentie uit elke willekeurige tekst begrijpen, want daarvoor heeft hij een dieper begrip van de inhoud nodig. Zelfs een leraar met een grondig begrip van leesstrategieën begrijpt waarschijnlijk weinig van een wetenschappelijke publicatie van Stephen Hawking.
- Leren studeren: een leerling die aparte lesjes ‘leren leren’ heeft gehad, wordt niet ineens een betere student. ‘Leren leren’ doe je vooral als je ook ‘iets’ leert en niet alleen maar informatie krijgt over de aparte studeertechnieken.
- Probleemoplossende vaardigheden: een leerling die leert programmeren leert niet automatisch probleemoplossend denken. Hij wordt gewoon beter in programmeren.
Dit betekent niet dat we bovenstaande vaardigheden niet moeten stimuleren. Maar er is een groot verschil tussen doel en middel om dat doel te bereiken. Zo kan je een betere probleemoplosser worden door voorbeelden te bestuderen en daarna te oefenen, een betere student worden door te leren in een concrete context. Kritisch denken over verschillende domeinen heen kan gestimuleerd worden door algemene kennis te hebben over het verschil tussen oorzakelijkheid (causaliteit) en verbanden (correlaties). Goede instructie, door bijvoorbeeld te modelleren en metacognitie te stimuleren, maakt het overbrengen van vaardigheden mogelijk. Diepgaande kennis en begrip is de grondstof waarmee je vaardigheden toepast en ontwikkelt. Elk vak heeft daarbij zijn eigen taal en aanpak. Zonder basiskennis in afzonderlijke vakken is het moeilijk om die belangrijke vaardigheden te stimuleren. Vaardigheden als kritisch denken, samenwerken en problemen oplossen zijn belangrijk. Maar we weten dat ze moeilijk of niet zijn over te brengen naar een andere context wanneer je geen kennis hebt van die andere context. Het aanbieden van relevante leerstof in verschillende vakken, samen met goede instructie, versterkt het ontwikkelen van diepgaande kennis. Die heb je nodig om bovenvermelde vaardigheden te ontwikkelen.
Als bepaalde leerstof eenmaal is begrepen, is het zaak om die vast te houden. Dat wil zeggen dat er gezocht wordt naar werkvormen die ervoor zorgen dat de kennis en vaardigheden ook op lange termijn nog bruikbaar zijn. Ironisch genoeg speelt het vergeten hier een belangrijke rol in. Er is een onderscheid tussen leren (op lange termijn) en presteren (op korte termijn). In een schoolse context zijn beide belangrijk. We willen dat leerlingen juiste antwoorden kunnen geven in de les (= prestatie) maar ook dat leerlingen na een paar weken de leerstof nog beheersen (=leren).
Soms is er een spanningsveld tussen presteren en leren: snel of onmiddellijk presteren in de les leidt niet altijd tot leren op lange termijn. Het is goed om in de les werkvormen te gebruiken waarbij het leren bewust moeilijker wordt gemaakt en dus wordt vertraagd. Wanneer je alle oefeningen over één onderwerp bundelt dan heeft de leerling de illusie van competentie. Hij maakt snelle vorderingen en voelt zich comfortabel bij wat hij oefent. Als er verspreid in de tijd wordt geoefend, bijvoorbeeld driemaal een halfuurtje verspreid over een paar dagen, wordt een leerling tijdens het tweede oefenmoment geconfronteerd met het eigen ‘vergeten’. Dat is precies de wenselijke moeilijkheid: die verplicht de leerling om harder na te denken om zich iets te herinneren, waardoor het op de lange termijn beter zal onthouden worden. Leren gebeurt dus als mensen hard moeten nadenken. De snelheid van ons vergeetproces kunnen we vertragen door vaker te oefenen. Andere voorbeelden van wenselijke moeilijkheden zijn het afwisselen van oefeningtypen in plaats van steeds dezelfde oefeningentypen na elkaar te oefenen en het testen in plaats van het passievere herlezen. Prestaties tijdens de les blijken dus geen perfecte indicator om te zien hoe effectief leerlingen echt leren. Een werkvorm die ervoor zorgt dat er ‘foutloos’ wordt geoefend, is geen garantie op succes op langere termijn. Dit heeft ook consequenties voor bijvoorbeeld formatief evalueren.
We benadrukken tot slot dat moeilijkheden ook onwenselijk kunnen zijn tijdens het leren. Wenselijke moeilijkheden zijn wenselijk omdat ze het herinneringsproces stimuleren. Ze komen op het juiste moment om het vergeten ‘aan te vallen’. Maar als de leerling niet de nodige voorkennis of vaardigheden heeft om succesvol te reageren op de moeilijkheden, dan worden de moeilijkheden onwenselijk en wordt de cognitieve belasting overschreden.
Barak Rosenshine maakte voor de UNESCO een overzicht van de lerareneffectiviteitsstudies, wat een lijst van 17 principes voor instructie opleverde. Zijn werk krijgt de laatste jaren ruime aandacht binnen onderwijsonderzoek en -praktijk. Ervaren leraren die dit lijstje zien, herkennen hierin vast wel het ABC van het lesgeven.
Wat opvalt is dat veel van die effectieve gedragingen kunnen verklaard worden vanuit de cognitieve psychologie. Zo kan het twee principe van Rosenshine verklaard worden vanuit de cognitieve belastingstheorie.
Recenter stelden ook Kyriakides en Creemers een overzicht op van gedragingen van effectieve leraren en ook hier vallen de parallelen met de vorige vier inzichten op. Dat is goed nieuws, want dat betekent dat de bevindingen uit beide wetenschapsvelden vrij betrouwbaar zijn. Gedragingen van effectieve leraren zijn zelden spectaculair maar sluiten wel aan bij wat we weten vanuit de cognitieve psychologie.
2. Bouwstenen periode 1
Wat je al weet, bepaalt wat je leert. Herhaal op actieve wijze de voorkennis die de leerling nodig heeft om de nieuwe leerstof te begrijpen. Zo geef je meteen een kapstok om nieuwe leerstof te verbinden aan eerder geleerde leerstof en richting te geven aan het verdere verloop van je les. Nieuwe informatie onthoud je immers beter wanneer ze kleeft aan voorkennis. Organiseer die nieuwe leerstof binnen een abstract, algemeen en omvattend kader. Nieuwe leerstof die niet wordt gelinkt aan verworven en geactiveerde kennis in het langetermijngeheugen en daardoor geen greep vindt, zal snel vergeten worden. Ook de kwaliteit van de voorkennis beinvloedt de kwaliteit van het leren. Wanneer leerlingen misvattingen koesteren, dan interfereren die misvattingen met het leren. Ervaren leraren weten welke misvattingen binnen hun vakgebied bestaan. Het ophalen van voorkennis, het controleren van die voorkennis en het doorprikken en weerleggen van misvattingen, zijn van groot belang.
Start elke les met een korte terugblik en zet actieve werkvormen in waarmee je relevante voorkennis opfrist, bv:
- kleine quiz over voorkennis aan begin van de les
- begrippen herhalen uit vorige lessen/schooljaren
- begrippen herhalen die nodig waren voor huiswerk en ondervonden moeilijkheden bespreken
- werkwijzen herhalen die geautomatiseerd moeten zijn
Kom zo als leraar te weten wat jouw leerlingen al kennen en wat nog niet. Door de herhaling beschikken je leerlingen ook over vereiste kennis en vaardigheden om de les te kunnen volgen. Overweeg bij lesvoorbereiding welke begrippen, formules of procedures moeten worden herhaald voordat je nieuwe leerstof toevoegt..
Geef de les een plaats in een groter geheel, leg uit hoe de les in verbinding staat met andere leerstof. Dat kan door een advance organizer te gebruiken. Dit is gestructureerde informatie die men krijgt bij de start van een leerproces. Het zijn bijvoorbeeld verhalen of schema’s die mentale kapstokken bieden waaraan de les kan worden opgehangen. Met deze instructiestrategie kan je uitleggen hoe de huidige les in verbinding staat met andere leerstof uit eerdere of toekomstige lessen. Dit kan betekenisvol leren bevorderen door de leerling te vragen naar al gekende bovengeschikte concepten, die hiërarchisch geordend zijn. Een bovengeschikt concept van hagel is bijvoorbeeld ‘neerslag’. Ook kan een advance organizer de structuur van concepten aanreiken waarin de leerling geleidelijk verschillende details kan integreren. Wanneer leerlingen een kennisstructuur aangeboden krijgen waarin de nieuwe informatie kunnen verankeren, leren leerlingen meer effectief en efficiënt dan wanneer ze de onderlinge samenhang zelf moeten ontdekken.
Als voorbeelden deel uitmaken van de instructie, is het leereffect groter dan wanneer het leren plaatsvindt louter via het oplossen van oefeningen (zelfs met goede begeleiding). Dit is effectief omdat dankzij die uitgewerkte voorbeelden voldoende werkgeheugencapaciteit overblijft om diepgaander begrip op te bouwen. Ook door het observeren van de leraar die modelleert, krijgen leerlingen de kans om het ‘deskundig denken’ van een expert te observeren. Zo’n voorbeeld kan een uitgeschreven uitwerking van een oefening zijn, de leraar die een nieuwe vaardigheid demonstreert of concrete voorbeelden bij een abstract begrip. Belangrijk is daarbij om de genomen stappen te verklaren, samen met de achterliggende principes. Werken met voorbeelden stimuleert ook de metacognitieve vaardigheden. Wanneer leerlingen zelf voorbeelden zoeken, vergelijken en verklaren maakt dit de leerstof meer betekenisvol wat de opslag in het geheugen vergemakkelijkt.
Uitgewerkte voorbeelden
Uitgewerkte voorbeelden zijn oefeningen waarvan de oplossing volledig uitgeschreven is. Ze beschrijven wat gegeven is, wat gevraagd wordt en de precieze stappen die gezet moeten worden om tot de oplossing te komen. Soms vind je er ook een verklaring bij hoe je elke tussenstap precies aanpakt.
Geef na het bestuderen van het uitgewerkte voorbeeld best een vergelijkbare opdracht.
Gemodelleerde voorbeelden
We spreken van gemodelleerde voorbeelden wanneer een leraar demonstreert hoe een oefening wordt uitgewerkt of hoe een handeling wordt uitgevoerd en daarbij hardop vertelt waarom elke stap wordt doorlopen. De leraar is het model, waarna de leerlingen zijn of haar deelstappen kunnen nadoen.
Concrete voorbeelden
Concrete voorbeelden verduidelijken een abstract begrip, een principe, een mechanisme of een idee en illustreren algemene informatie hierover.Belangrijk is voldoende voorbeelden aan te bieden, te laten verklaren waarom dit voorbeelden zijn, en ook tegenvoorbeelden, verschillen en gelijkenissen met andere concepten te benoemen.
Wanneer je met leerstof gaat oefenen, werkt het voor het onthouden van de leerstof beter als je de oefeningen spreidt in de tijd over meerdere kortere oefensessies dan wanneer je de leermomenten in één lange oefensessie concentreert. Het spreiden van oefenmomenten kan je zien als een ‘wenselijke moeilijkheid’ die tot beter langetermijnleren leidt.
Timing van oefenmomenten
De tijd tussen het aanbieden van de leerstof met de eerste oefening (het ‘initiële leermoment’) en de eerste tussentijdse oefening (de ‘lag’ of ‘vertraging’) moet 10 tot 20 procent zijn van de tijd tussen de oefening en het moment waarop de leerstof wordt getoetst. Dit veronderstelt een tegenintuïtieve kijk op oefenen. De leerstof wordt in zo’n schema namelijk geoefend op momenten dat er al andere (nieuwe) leerstof wordt geïntroduceerd.
Naast het kiezen van de juiste tijd tussen het initiële oefenmoment en de tussentijdse oefening is het ook belangrijk de verschillende oefeningen met de leerstof te spreiden in de tijd, in plaats van alle oefening te concentreren in één lesmoment.
Concrete manieren van gespreid oefenen
Geef bij aanvang van de les oefeningen over leerstof die eerder werd gegeven.
Maak gebruik van cumulatieve (formatieve) toetsing waarbij in elke formatieve toets vragen worden gesteld, niet alleen over de neiuw aangeleerde leerstof maar ook over leerstof die al vroeger was aangeboden. Dit zorgt automatisch voor spaced retrieval practice waarvan we weten dat het goed werkt.
Gebruik op curriculumniveau de zogenaamde spirale curricula, waarin stof regelmatig terugkeert in de loop van een opleiding met steeds hogere niveaus van complexiteit.
Geef huiswerk waarbij leerlingen niet alleen maar moeten oefenen op wat juist in de les geleerd is, maar waarbij je ook leerstof van eerdere hoofdstukken integreert.
Het is niet alleen belangrijk leerstof in de hoofden van onze leerlingen te krijgen, maar ook om de leerstof weer uit hun geheugen te krijgen. Leerlingen laten oefenen om actief informatie op te halen uit hun geheugen (retrieval practice) versterkt hun geheugen in vergelijking met passievere technieken, zoals herlezen. Het is net die handeling – het proberen herinneren – die het geheugen en het leren merkbaar verbetert. Het is een strategie die gemakkelijk te implementeren is, niet al te veel voorbereiding vraagt en geen grote aanpassigen in de planning van de leraar vergt. Het ophalen van kennis heeft wel meer effect als leerlingen een volledig antwoord moeten geven, dan wanneer ze alleen een juist antwoord moeten herkennen. Dit betekent niet dat meerkeuzevragen altijd te mijden zijn, globaal raadt men aan om een mix van vraagtypen te gebruiken (hybride toetsing). Het zet leerlingen aan om op verschillende manieren na te denken over een onderwerp. Aangeraden wordt om deze retrieval practice minstens één keer toe te passen. Herhaalde retrieval blijft de moeite, maar het effect wordt minder groot.
Van online quiz tot blaadje papier
Zodra je je leerlingen vragen stelt waarbij ze zich informatie moeten herinneren, veroorzaak je een testeffect. Zorg ervoor dat elke leerling meedoet.
Mogelijke vormen zijn:
- (formatieve) starttest bij aanvang van de les.
- korte quiz bij start van de les of als afsluiter. Dit kan online maar ook met wisbordjes bijvoorbeeld.
- exit-ticket op het einde van de les: leerlingen schrijven op wat ze onthouden hebben van de les , en wat ze niet begrepen hebben.
- vragen op het einde van een hoofdstuk
- oefenen met flashcards. Dit zijn kaarten met op de ene kant een vraag en op de andere kant het antwoord
- Vrij herinneren: laat leerlingen op een blaadje papier opschrijven wat ze nog weten van de leerstof van de vorige les.
De leraren gaan gedurende periode 1 aan de slag met voorgaande inhouden. Benieuwd naar wat hierna komen zal? Lees gerust al verder.
3. Bouwstenen periode 2
Als leerlingen niet begrijpen wat er geleerd moet worden, wordt leren lastig. Een effectieve leraar overweldigt zijn leerlingen niet door te veel onbekende leerstof tegelijk te presenteren. Leerlingen moeten leerstof eerst grondig beheersen vooraleer verder te gaan met nieuwe leerstof. Deze aanpak wordt beheersingsleren genoemd. Dit veronderstelt duidelijke, gestructureerde en uitdagende instructie.
Afgebakende lesfasen en doelen brengen structuur. Uitdagende doelen en een degelijk lestempo in een warm leerklimaat motiveren je leerlingen.
Helder communiceren
- Vertel nauwkeurig, enthousiast en kleurrijk.
- Gebruik begrijpelijke taal, controleer voor begrip door leerlingen met eigen woorden te laten uitleggen wat ze hebben geleerd.
- Verklaar nieuwe begrippen zo nauwkeurig mogelijk door concrete en uitgewerkte voorbeelden te gebruiken.
- Vragen van leerlingen helpen om te ontdekken wat nog onduidelijk is.
Structuur bieden
- Orden je lesfasen op een logische manier voor leerlingen. Dit kan deductief – vertrekkend van algemene principes die worden verduidelijkt met concrete voorbeelden – of inductief – startend van concrete voorbeelden waaruit je algemene regels kunt afleiden.
- Verdeel je les in duidelijk afgebakende gehelen en geef niet te veel nieuwe leerstof tegelijk.
- Vat tussentijds samen en blik op einde van de les terug.
- Kader lesdoelen in breder geheel.
- Trek de aandacht op focusdoelen die extra aandacht verdienen, maar beperk deze in aantal.
Uitdaging bieden en tempo houden
- Maak de les niet te makkelijk of te moeilijk, niet te snel of te traag. Zorg voor uitdaging: het is motiverender een moelijkere opdracht tot een goed einde te brengen dan een te gemakkelijke.
- Minimaliseer tijdverlies en maximaliseer lestijd door goede voorbereiding en het instellen van klasroutines.
Een warm leerklimaat
Optimale lestijd en structuur renderen maximaal in een ‘warm’ klaslokaal. Leerlingen appreciëren leraren die enthousiast, geëngageerd, zorgend, begrijpend, gemotiveerd, authentiek, warm en vriendelijk zijn. Leekrachten die enthousiast lesgeven ondersteund met non-verbale communicatie, en die zich vlot bewegen in het klaslokaal, vormen een rolmodel voor leerlingen.
Als je wil dat leerlingen leren, is het van groot belang dat ze betrokken blijven. Leerlingen haken soms af omdat bijvoorbeeld de leerstof te moeilijk is of ze de aangereikte oefeningen te moeilijk of te makkelijk vinden. Om dit te voorkomen is het nodig om met grote regelmaat na te gaan of je leerlingen hebben begrepen en onthouden wat je beoogt met je uitleg, opdracht en begeleiding. Dit kan door goede vragen te stellen en heel concreet activiteiten in te zetten om informatie te verzamelen over het leerproces van de hele klas. Je toets op dat moment ‘formatief’. Maar wat betekent dat?
Toetsen
Toetsen met summatieve functie zijn bedoeld om informatie te krijgen die je helpt vast te stellen of er daadwerkelijk is geleerd. Vaak worden hierbij cijfers, letters of andere scores gebruikt.
Testen met formatieve functie zijn bedoeld om informatie te krijgen die je helpt vast te stellen wat de leerlingen nodig hebben om de leerdoelen te behalen. Om leerlingen verder te helpen is dan bijvoorbeeld soms extra instructie nodig (in de vorm van extra uitleg, oefening en rijke feedback) in plaats van enkel scores en cijfers.
Summatief en formatief zijn niet zozeer eigenschappen van een toets, maar eigenschappen van wat je doet met de resultaten van een toets. Ze verschillen dus vooral in de beslissing die je als leraar neemt op basis van de informatie uit die toets.
Stel goede vragen
‘Heb je het begrepen’ of ‘Wie begrijpt het nog niet?’ zijn geen goede vragen. Goede vragen helpen bij het opfrissen en verankeren van kennis, het controleren van begrip en het vaststellen van misvattingen die leerlingen nog hebben. Een goede vraag zet de leerlingen aan het denken en de vraag leidt tot antwoorden die de leraar helpt in te schatten of de leerlingen het wel degelijk begrijpen.
Open vragen zijn vragen waar de mogelijke antwoorden niet zijn gegeven. Deze kunnen gesteld worden wanneer men informatie wil laten herinneren, wanneer er geen vaststaande antwoorden zijn of je leerlingen op een bepaalde manir aan het werk wil zetten (bijvoorbeeld nadenken over de voor- en tegenargumenten van een bepaalde stelling).
Gesloten vragen zijn vragen waar wél uit de mogelijke juiste antwoorden kan gekozen worden, zoals juist/onjuist-vragen, meerkeuzevragen of ja/nee-vragen. Ze zijn nuttig om op een snelle manier voorkennis te activeren en om tempo in je interactie te krijgen. Leerlingen zijn sneller geneigd na te denken over een antwoord als de vraag gesteld wordt onder de vorm van een stelling.
Productvragen zijn gericht op het krijgen van een antwoord op een specifieke vraag.
Procesvragen zijn gericht op de aanpak die een leerling kiest om tot een antwoord op een vraag te komen.
Iedereen aan de slag
Het is belangrijk dat de leraar van zoveel mogelijk leerlingen informatie verzamelt als er vragen worden gesteld. Wat goed werkt, is het inbouwen van alle-leerlingen-geven-antwoord aanpakken.
Reageren op antwoorden
Het is belangrijk om de leerlingen tijd te gunnen om na te denken. Zeven seconden wachten bij open vragen voelt lang aan maar is belangrijk. Als een leerling een vraag overtuigend beantwoordt is het zinvol om een complexere vervolgvraag te stellen. Bij een twijfelend goed antwoord kan een soortgelijke vraag gesteld worden om erachter te komen of er minder sprake is van twijfel.
We stelden eerder dat goede vragen leiden tot antwoorden die de leraar helpt in te schatten of de leerlingen het wel degelijk begrijpen. Dit laatste is erg belangrijk. Wat begrijpen de leerlingen (nog) niet en vooral: hoe ga ik mijn lesplan bijsturen om passend te reageren op deze verworven informatie? De volgende bouwsteen gaat hier verder op in.
Leerlingen begeleiden is een belangrijk kenmerk van goed lesgeven. Wanneer leerlingen opdrachten nog niet zelfstandig aankunnen, is tijdelijke, individuele en aanpasbare steun van de leraar noodzakelijk. Dat proces wordt ook scaffolding genoemd. Naarmate de leerling bekwamer wordt, vermindert de ondersteuning van de leraar.
Intuïtief wordt vaak verondersteld dat de ideale weg naar zelfstandigheid betekent dat leerlingen meteen zelfstandig aan de slag moeten gaan met die moeilijke opdrachten en al doende leren hoe dat moet (learning by doing). Niets is minder waar: leerlingen die nog geen expertise in een kennisdomein hebben zijn gebaat bij een goede begeleiding. De leraar leent als het ware ‘cognitieve capaciteit’ uit op maat van de leerling zodat zijn/haar leren wordt ondersteund.
Scaffolding voldoet aan drie voorwaarden
1. De ondersteuning van de leraar vermindert geleidelijk (fading).
2. Er wordt een duidelijke transfer van verantwoordelijkheid gemaakt in de richting van de leerling.
3. De een-op-een-ondersteuning is op maat van de leerling en zonder die ondersteuning had de leerling het nog niet gekund.
Zes stappen in het begeleiden van leerlingen
1. De leerling naar de opdracht leiden. De leraar leidt de aandacht van de leerling naar de opdracht.
2. Het beperken van de vrijheidsgraden. De leraar reduceert de opdracht van de leerling tot het herkennen van de goede oplossingen. Hierna kan de leerling zelf verder met het uitvoeren van goede oplossingen. De leraar optimaliseert dus de cognitieve belasting door bijvoorbeeld uigewerkte voorbeelden te gebruiken. Zo heeft de leerling meer capaciteit over om tot leren te komen.
3. De leerling bij de opdracht houden. De leraar herinnert de leerling aan de opdracht en zorgt ervoor dat hij niet blijft hangen op een lager niveau.
4. Het markeren van kritieke punten. De leraar stelt een snelle diagnose van wat nog ontbreekt aan de prestatie van de leerling en het uiteindelijk doel. De leraar zorgt dat de leerling het verschil ziet tussen de eigen prestatie en het uitendelijke doel.
5. Frustratieregulatie. Bij deze stap richt de leraar de begeleiding op het verminderen van eventuele stress bij de leerling. Het draait hier om het vinden van een goede balans, want de leerling mag niet op de leraar gaan leunen.
6. Demonstreren of modelleren. Bij leerlingen met weinig voorkennis of blijvende moeilijkheden is het best om een oplossing voor te doen met een duidelijke uitleg van de afzonderlijke stappen. Leerlingen internaliseren de scaffold, en integreren dat in hun kennisschema’s in het lange termijngeheugen zodat diezelfde graad van ondersteuning geleidelijk aan minder nodig wordt.
Feedback is één van de krachtigste interventies om het leren van leerlingen te bevorderen. Het doel van feedback is om informatie te geven over waar de leerlingen staan en ze houvast te geven bij het behalen van de leerdoelen. Het organiseren van effectieve feedback is echter complex. Zo is feedback de leerlingen niet aan het denken zet en in actie brengt vaak ineffectief en feedback die gaat over de leerling als persoon kan leiden tot een afname in prestaties. Het is dus belangrijk om feedback op de juiste manier in te zetten.
Effectieve feedback beantwoordt drie vragen:
- Waar gaat
de leerling naartoe? Zorg dat leerlingen weten wat de doelen zijn die je wil dat bereikt worden, wat juist verwacht wordt en welke succescriteria daarbij horen.
- Waar staat de leerling nu? Vertel eerlijk en concreet wat je observeert.
- Hoe geraakt de leerlingen een stap verder? Vertel hoe de leerling een stap vooruit kan komen. Dit kan via correctieve, directieve of epistemische feedback (zie hieronder). Zorg hierbij de leerlingen nadenken en in actie komen. Volg vanzelfsprekend op of de leerlingen je feedback verwerkt hebben.
Enkele soorten feedback:
Succesfeedback (niet te verwarren met complimenten) zet sterke punten van het werk van leerlingen in de verf. Dit toont leerlingen hoe ze een bepaalde aanpak of oplossingstrategie succesvol hebben gebruikt, en stimuleert om in de toekomst hetzelfde te doen.
Interventiefeedback is meer gericht op begeleiden, op een correctie en benoemt een aspect dat aandacht nodig heeft, spoort een fout op, biedt een geheugensteuntje, geeft een specifieke suggestie of stelt een vraag.
Correctieve feedback zegt of het antwoord goed of fout is. Als het fout is, zeg je wat het dan wel moet zijn. Van deze vorm leert de leerling vaak niet zo veel, omdat hier de focus ligt op het handelen, het gedrag en het zichtbare effect of resultaat. Deze feedback is wel handig voor leerlingen die laag presteren.
Directieve feedback zegt wat er fout is, maar ook hoe de leerling die fout kan verbeteren. Het gaat in dit geval dus meer over hoe de leerling de taak heeft uitgevoerd en dat hij of zij te horen krijgt hoe het dan beter moet.
Epistemische (kennisgerichte) feedback is gericht op het ontwikkelen van meer en betere kennis, met kennisontwikkelende vragen (wie-wat-waarom-wanneer – hoe-vragen) die de leerling aan het denken zet.
Uitgestelde feedback Je kan leerlingen vragen zelf na te denken over hun werk aan de hand van uitgewerkte voorbeelden of correctiemodellen, vooraleer je ze feedback geeft. Hun antwoorden vertellen hoe zij hun werk inschatten en dat helpt om passende feedback te geven.
Directe feedback Om te zorgen dat leerlingen het juiste inoefenen is directe feedback noodzakelijk, zeker voor kennis en vaardigheden waarvoor automatisering van belang is. Wacht in de beginfase van het leren dus niet te lang met feedback.
Timing van feedback Feedback heeft een voedingsbodem nodig en feedback heeft pas zin als leerlingen al iets geleerd hebben.
Activerende feedback zet de leerling aan tot actie.Voorkom dat je het werk gaat overnemen.
Overfeedback Geeft op teveel aspecten tegelijk feedback, waardoor het doel voorbij gaat. Zorg voor focus.
De leraren gaan gedurende periode 2 aan de slag met voorgaande inhouden. Benieuwd naar wat hierna komen zal? Lees gerust al verder.
4. Bouwstenen periode 3
Leerlingen slaan informatie die zowel via woorden als beelden wordt gepresenteerd gemakkelijker op dan wanneer alleen maar woorden worden gebruikt. Dit principe is gebaseerd op het feit dat verbale en visuele informatie volgens twee afzonderlijke (maar gelijktijdige) processen in het werkgeheugen verwerkt worden en vervolgens in het langetermijngeheugen geïntegreerd. Dat maakt het leren minder belastend en effectiever. Merk wel op dat het coderen van geschreven woorden éérst gebeurt in het visuele geheugen en dan pas in het verbale geheugen. Een woord wordt (wanneer de leerling hiertoe in staat is) dus in eerste instantie als beeld opgenomen.
Spelregels voor optimale toepassing
Coherentieprincipe
Beperk de hoeveelheid tekst tot het essentiële cognitief haalbare. Over bijvoorbeeld een powerpointpresentatie niet met afleidende extra’s zoals cartoons of achtergrondmuziek. Decoreer ook de klasmuren niet met té veel ‘leuke’ extra’s. Al die prikkels nemen onnodige capaciteit van het werkgeheugen in.
Modaliteitsprincipe
Bij beelden kun je beter praten dan er tekst bij te plaatsen. De twee visuele aspecten (beelden en tekst) overbelasten het visuele kanaal. Vermijd bij het praten lange, complexe zinnen, onbekende woorden en een hoog tempo.
Nabijheidsprincipe
Hoe dichter de woorden bij de bijbehorende beelden staan, hoe liever. Dit noemen we ruimtelijke nabijheid. Het best is de woorden in het beeld te integreren.
Overbodigheidsprincipe
Bied geen beeld aan tesamen met gesproken én geschreven woorden, dit kan te overweldigend worden. Leerlingen krijgen in dat geval de informatie drie keer aangeboden: tweemaal in woorden (wat ze lezen en wat ze horen) en éénmaal in beeld. Voor het werkgeheugen is dat te belastend. Hou tekst op presentaties beperkt en lees deze niet voor.
Signaleringsprincipe
De hoofdzaak van de afbeelding of video dient de meeste aandacht te krijgen en moet de leerstof ondersteunen en de aandacht van de leerlingen naar de essentie leiden.
Beelden en verbeelden
Het ‘verbeelden’ van leerstof kan het leren verbeteren en het leesbegrip bevorderen. Niet alle leerstof leent zich echter tot verbeelden en alleen, bij ‘verbeeldingsvriendelijke’ leerstof biedt het voordelen om beelden te bedenken bij de woorden.
Productieve strategieën verplichten de leerling om leerstof actief te herkneden. De leerling creëert een nieuw bijproduct, zoals een verklaring, een samenvatting of een schema. Daardoor onthoudt die meer dan door de leerstof op een meer passieve wijze te ‘consumeren’ door bijvoorbeeld alleen maar te herlezen. Actief verwerken kan individueel maar ook in samenwerking. Belangrijk is om deze strategieën op het juiste moment te gebruiken en om ze ook aan te leren.
Productieve strategieën
Elaboreren: De leerling denkt dieper na over de leerstof door wie-wat-waarom-vragen te stellen over de leerstof.
Zelfverklaren: De leerling legt in eigen woorden aan zichzelf uit waarover de tekst of het lesonderdeel gaat, of wat de verschillende stappen zijn die in een oefening moeten worden gezet.
Samenvatten: De leerling geeft de belangrijkste ideeën uit een les kort en bondig (mondeling of geschreven ) weer.
Mapping: De leerling zet gesproken of geschreven tekst om in een ruimtelijke, visuele weergave die verbanden tussen concepten weergeeft.
Les laten geven: De leerling geeft uitleg in eigen woorden over eerder bestudeerde leerstof voor klasgenoten en gaat men hen in interactie.
Zelftoetsen: Dit is zo belangrijk dat er een aparte bouwsteen (10) aan wordt gewijd.
Aandachtspunten bij deze strategieën
Ze werken alleen als de leerling voldoende (voor)kennis bezit.
Het is belangrijk de juistheid van de producten te controleren; foute verklaringen kunnen het leren schaden.
Deze strategieën zijn vooral geschikt voor logisch geordend materiaal dat onderlinge verbanden heeft (zoals geschiedenis, aardrijkskunde of natuurwetenschappen).
Deze strategieën hebben training nodig: geef daarom constructieve feedback op de producten en laat leerlingen er iets mee doen.
Samenwerkend leren
Activerend onderwijs wordt vaak te eenvoudig voorgesteld als ‘bezig zijn’ met bij voorkeur dialoog en interactie tussen leerlingen. Samenwerken in groep is zeker niet altijd beter dan alleen werken. Dit zijn belangrijke voorwaarden voor geslaagd samenwerken.
- Hou de ‘kosten’ van samenwerking laag
De energie die aan het samenwerken wordt besteed door communiceren en coördineren (de ‘transactiekosten’) is verloren voor het leren zelf. De samenwerking is slechts productief als de transactiekosten lager kunnen worden gehouden door het werken met samenwerkingsscripts, meermaals oefenen in samenwerken en slim groeperen. - Zorg dat de opdracht complex genoeg is
Te simpele opdrachten zorgen voor meer ‘kosten’ dan ‘baten’. - Benadruk samenwerking binnen één groep
Competitie tussen groepsleden is niet bevorderderlijk, al is het wel belangrijk om een individuele verantwoordelijkheid te houden. - Focus op beheersing vergroot de motivatie
De focus van het samenwerken kan het best liggen op leren en beheersen, niet op het evaluatieve gedeelte. - Ga er niet van uit dat leerlingen spontaan kunnen samenwerken
Samenwerken moet aangeleerd worden, weliswaar in de context van en echte opdracht en niet in een les ‘leren samenwerken’.
Tijdens het oefenen is afwisseling vaak aan te raden. Door te variëren in oefeningtypen en leerstofonderdelen kunnen leerlingen leren om verschillende oplosssingstrategieën te gebruiken. Door afwisseling moeten leerlingen zich afvragen: “naar welk probleem kijk ik?” en nadenken over de oplossingsstrategie, in plaats van blindelings aan de oplossing te beginnen.
Naast het spreiden van oefeningen en het geven van feedback tijdens oefeningen, is ook de volgorde waarin de oefeningen geordend zijn van belang. Variatie in oefeningtypen is belangrijk om leerlingen te leren om verschillende oplossingstrategieën te gebruiken, en afwisseling doorbreekt ook de routine.
Wissel soortgelijke oefeningentypen af (‘interleaving’). Dit wordt vooral geadviseerd voor oefeningtypen of leerstof die erg op elkaar lijken. Zorg ervoor dat leerlingen bij opeenvolgende oefeningen telkens een andere strategie of regel nodig hebben. Het kan lijken dat de oefentijd hierdoor langer duurt en je leerlingen ook wat meer fouten maken tijdens het oefenen, maar de prestaties op langere termijn zullen een stuk beter zijn dan wanneer ze alleen maar gegroepeerd per type oefening hebben geoefend. Gegroepeerd oefenen blijft een goede strategie wanneer de oefeningen weinig gemeenschappelijk hebben, de oefeningen op zichzelf al complex zijn, de oefeningenreeks start direct nadat nieuwe leerstof is aangebracht en men eerst wil automatiseren of wanneer leerlingen aandacht moeten besteden aan overeenkomsten in de oefeningen.
Wissel uitgewerkte voorbeelden, deels uitgewerkte voorbeelden, volledige oefeningen en doelvrije oefeningen af. Doelvrije oefeningen, vooral gebruikt in wetenschappelijke vakken, zijn oefeningen waarbij de leerlingen gevraagd wordt om zoveel mogelijk te berekenen/doen wat ze kunnen met de hen gegeven informatie (bijvoorbeeld gewicht, massa, snelheid van iets) zonder zich te moeten focussen op één welbepaald doel. Een afwisseling tussen al deze oefeningtypen is geschikt als leerlingen hun eerste stappen in nieuwe leerstof zetten of als de oefeningen complex zijn.
Wissel af tussen productieve oefeningtypen wanneer leerlingen almeer voorkennis hebben over de leerstof. Productieve oefeningtypen zijn oefeningtypen waarbij de leerlingen de leerstof herkneden naar een nieuw geheel, bijvoorbeeld door het maken van een samenvatting.
Varieer in samenwerkingsvormen. Leerlingen kunnen alleen, in duo’s of in kleinere groepen oefenen. Samen oefenen lukt het best wanneer leerlingen al voldoende vertrouwd zijn met het onderwerp en ‘klaar’ zijn voor groepswerk.
Leer je leerlingen welke leerstrategieën ze het best kunnen gebruiken als ze aan het studeren zijn en leer hen hoe ze hun eigen leren kunnen plannen, monitoren, evalueren en bijsturen.
Als leraar moet je je bewust zijn van de metacognitieve vaardigheden die je leerlingen moeten beheersen. Metacognitie betekent: denken over je eigen denken. Zelfregulatie is een belangrijke vaardigheid die lerenden in staat stelt om een leven lang te leren op een onafhankelijke manier, doordat ze hierdoor in staat zijn te bepalen wat ze moeten leren, hoe zij moeten leren en hoe ze hun leerproces moeten bijsturen. Als leerkracht kan je je leerlingen hierin ondersteunen door niet alleen op de inhoud van het vak te focussen, maar ook op het proces waarmee die inhoud wordt verworven.
Uit metacognitief onderzoek weten we dat we de neiging hebben ons eigen kennen en kunnen te overschatten. Het Dunning-Kruger effect leert ons dat dit des te meer voorkomt wanneer we weinig ervaring hebben in een bepaald domein.
Spontaan zullen leerlingen bovendien vaak geneigd zijn leerstrategieën in te zetten – zoals stampen, teksten markeren of herlezen – waarvan onderzoek aangeeft dat ze niet erg effectief zijn. Effectieve leerstrategieën worden vaak vermeden omdat ze ‘ongemakkelijk aanvoelen’ en de leerling ten onrechte het idee heeft dat hij of zij minder leert. Zo voelt het fijner om een tekst nog eens door te lezen en de inhoud te ‘herkennen’ dan een korte toets hierover te maken, wat nochtans effectiever is. Het is belangrijk dat leerlingen leren op zoek te gaan naar ‘gewenste moeilijkheden’ om hun leerproces te optimaliseren.
Zo kan je leerlingen (meta)cognitieve vaardigheden aanleren:
- Activeer voorkennis en leer hen aan dat bij het studeren zelf te doen
- Geef expliciete instructie over de aan te leren strategie: bespreek waarom een strategie (bv retrieval practice) werkt
- Doe de aan te leren strategie zelf voor
- Zorg dat de leerlingen de strategie onthouden (stel vragen om te controleren of ze het begrijpen)
- Geef begeleide oefeningen in het gebruik van de strategie (bouw de ondersteuning langzaam af)
- Laat leerlingen oefenen met de strategie
- Laat leerlingen gestructureerd reflecteren over de gebruikte strategie